Bloed – witte bloedcellen
Witte bloedcellen
Het beenmerg maakt verschillende soorten witte bloedcellen (leukocyten) aan, die actief zijn in je afweersysteem met ieder hun eigen functie. In tegenstelling tot de rode bloedcellen hebben de witte bloedcellen meer celorganellen en een celkern. Sommige witte bloedcellen stromen vrij door je bloedsomloop, anderen kleven tegen de bloedwand of dringen door in je lichaamsweefsels. Wanneer witte bloedcellen de plaats van een infectie bereiken, geven ze stoffen (moleculen) af, die nog meer witte bloedcellen aantrekken.
De witte bloedcellen zijn ongeveer anderhalf tot tweemaal groter dan de rode bloedcellen, maar hun aantal is veel kleiner. De verhouding is ongeveer 1 witte bloedcel op 700 rode bloedcellen. Er zitten in 1 kubieke millimeter bloed zo’n 6.000 tot 8.000 witte bloedcellen. Witte bloedcellen leven ongeveer twee dagen tot een paar jaar.
Als het aantal witte bloedcellen te laag is (leukopenie), zullen infecties vaker voorkomen. Een hoger aantal witte bloedcellen (leukocytosis) veroorzaakt niet meteen klachten, maar kan een aanwijzing zijn voor een infectie.
Werking
De witte bloedcellen moeten je lichaam:
• verdedigen tegen ziekteverwekkers, zoals bijvoorbeeld bacteriën, virussen, parasieten en schimmels.
• schoonhouden door het opruimen van ziekteverwekkers, geïnfecteerde cellen en de resten van dode cellen in het lichaam. De witte bloedcellen zijn ook onmisbaar bij de bestrijding van infecties door de aanmaak van antistoffen (antilichamen).
De drie soorten leukocyten, die het meeste in je lichaam voorkomen, zijn lymfocyten, granulocyten en macrofagen. Lymfocyten zijn witte bloedcellen, die een ziekteverwekker kunnen herkennen, doden en onthouden. Dat laatste is belangrijk om bij een volgende infectie met eenzelfde ziekteverwekker sneller te kunnen reageren. Granulocyten hebben blaasjes (granules) in de cellen. Die blaasjes zitten vol giftige stoffen, waarmee ziekteverwekkers gedood kunnen worden. Op het moment dat ze geactiveerd worden door de aanwezigheid van ziekteverwekkers, laten ze de inhoud van hun granules vrij in het bloed. De giftige stoffen maken de ziekteverwekkers onschadelijk. Macrofagen werken als een soort stofzuiger in je weefsels en in de bloedbaan: ze eten alles op, wat er niet thuishoort.
Hoofdtypen witte bloedcellen
• Monocyten
Monocyten worden in het beenmerg aangemaakt. Het zijn grote, mononucleaire (éénkernige) witte bloedcellen met een ronde, niervormige kern, een granulaire (korrelige) structuur en een cytoplasma, dat verkleurt. Ze zitten overal in het lichaam, maar zijn vooral aanwezig in de milt. Ze maken maar 5% uit van het totaal aantal witte bloedcellen in je lichaam. Monocyten verwijderen beschadigde of oude rode bloedcellen uit de bloedsomloop en weefsels en afbreken ze af door fagocytose. Rijpe monocyten overleven maar drie tot acht uur in het bloed. Als ze in de lichaamsweefsels terecht komen, rijpen ze uit tot nog grotere cellen, die macrofagen heten.
• Macrofagen
Macrofagen zitten bijvoorbeeld in de weefsellagen rond de longen, de hersenen, het ruggenmerg, het weefsel onder de huid en veel andere organen. In de lymfeknopen geven macrofagen dendrieten af om zich op een vaste plek te verankeren. Ze kunnen jarenlang in lichaamsweefsels overleven, waar ze grote hoeveelheden bacteriën, schimmels, dode cellen en ander lichaamsvreemd materiaal opeten en vernietigen door fagocytose.
Als er een ontsteking ontstaat, worden de macrofagen actief en worden ze via lymfevocht naar de ontstekingshaard gebracht om te vechten. De transportblaasjes (fagosomen) in de macrofagen brengen het afval naar het lysosoom, waar door verteringsenzymen al het afval wordt afgebroken. Als de lichaamsvreemde indringer nogal groot of taai is, kunnen de macrofagen samensmelten en veranderen in een reuzen-cel met veel kernen. Deze reuzen-cellen bevatten veel lysosomen met verteringsenzymen, die bacteriën, schimmels, dode cellen en ander lichaamsvreemd materiaal kunnen afbreken.
• Dendritische cellen
Veel dendritische cellen ontwikkelen zich vanuit monocyten. De monocyten gaan van het bloed naar de weefsels en ontwikkelen zich in het weefsel naar dendritische cellen. Dendritische cellen zitten op plaatsen, waar het lichaam van buitenaf wordt aangevallen, zoals in de huid (cellen van Langerhans) en in de slijmvliezen. Daar sporen ze de indringers op met hun lange dendrieten. De dendritische cel heeft veel armen, die uit de cel steken als takken van een boom.
De dendritische cellen helpen om infecties te bestrijden door voortdurend te speuren naar antigenen van ziekteverwekkers en deze aan andere afweercellen te presenteren. Dendritische cellen activeren T-lymfocyten (verworven afweersysteem), die specifiek het antigeen van de indringer herkennen, die de dendritische cellen binnenbrengen. Als ziekteverwekkers in het lichaam binnendringen, vertelt de dendritische cel aan T-helper cellen om wat voor soort ziekteverwekker het gaat en hoe die het beste vernietigd kan worden.
• Granulocyten
Granulocyt is de verzamelnaam voor drie soorten witte bloedcellen: de neutrofielen, eosinofielen en basofielen. In het beenmerg is een grote hoeveelheid rijpe granulocyten opgeslagen. Als je lichaam een infectie heeft herkend, dan worden de granulocyten afgegeven in de bloedbaan om de infectie in je lichaam te bestrijden. Een granulocyt, die het bloed eenmaal verlaten heeft en in de weefsels actief is, keert niet terug. De cel kan, afhankelijk van de omstandigheden, vier tot vijf dagen in de weefsels overleven, maar slechts enkele uren in de bloedsomloop.
– Neutrofielen zijn de meest voorkomende granulocyten. De neutrofiel is een witte bloedcel, die het lichaam beschermt tegen infecties door bijvoorbeeld ziekteverwekkers, zoals bacteriën, virussen en schimmels, aan te vallen, op te nemen (fagocytose) en te vernietigen.
– Eosinofielen worden ingezet tegen verschillende parasitaire infecties en tegen larven van parasitaire wormen en andere ziekteverwekkers. De eosinofiel is een witte bloedcel, die kankercellen en parasieten vernietigt en dat betrokken is bij allergische reacties.
– Basofielen zijn de minst voorkomende witte bloedcellen. De basofiel is een witte bloedcel, die betrokken is bij allergische reacties en histamine en andere stofjes afgeeft. Ze reageren op verschillende allergenen. Allergenen veroorzaken irritatie en ontsteking in de aangedane weefsels. Je lichaam herkent de irritatie of ontsteking en verwijdt de bloedvaten (dilatatie), waardoor er vocht uit de bloedsomloop in het weefsel terecht komt om het irriterende stofje af te zwakken. Deze reactie doet zich voor bij hooikoorts, sommige vormen van astma, netelroos en in de meest ernstige vorm bij een anafylactische shock.
• Mestcellen
De mestcellen of mastocyten zijn actief in het aangeboren afweersysteem, dat reageert op een infectie. Mestcellen ontstaan vanuit voorlopercellen, die het beenmerg verlaten en zijn nog niet volgroeid, wanneer ze het beenmerg verlaten. De voorlopercellen komen via de bloedbaan terecht in de huidlagen, darmen en slijmvliezen. Hier aangekomen rijpen de voorlopercellen uit tot verschillende mestcellen, afhankelijk van het orgaan waar de mestcel terecht is gekomen. De mestcellen rijpen pas, nadat ze zich in het weefsel vastgehecht hebben.
De mestcellen zijn verantwoordelijk voor de jeuk en het zwellen van de huid bij een allergische reactie. Ze reageren op een infectie. Als de cellen in contact komen met bacteriën of virussen, geven ze kleine korrels vrij, die chemische stoffen, zoals histamine en heparine, bevatten. Die korrels zorgen, dat de afweerreactie op de infectie start.
• Lymfocyten
Lymfocyten zijn de kleinste witte bloedcellen. Ze worden aangemaakt in het beenmerg, maar de rijping van de cellen vindt plaats in de lymfoïde organen: de milt, de lymfeknopen en de thymus (zwezerik). Lymfocyten zijn onderdeel van het afweersysteem en zijn belangrijk voor het aanmaken van antistoffen (antilichamen) tegen ziekteverwekkers. Ze kunnen lichaamsvreemde stoffen (moleculen) herkennen, die het lichaam binnendringen en sturen een signaal naar andere cellen toe om deze stofjes aan te vallen. In reactie hierop neemt het aantal lymfocyten toe.
– De prolymfocyt is de voorloper-cel van de lymfocyt, die zich ontwikkelt uit een lymfoblast. Uit de prolymfocyten ontwikkelen zich vervolgens de kleine lymfocyten en de natural killer (NK)-cellen. Uit de kleine lymfocyten ontstaan de T-lymfocyten (T-cellen) en de B-lymfocyten (B-cellen).
– De T-lymfocyten (de T-cellen). De T staat voor thymus (zwezerik), de klier die deze lymfocyten aanmaakt. De T-cellen:
• bestrijden lichaamsvreemde ziekteverwekkers door er een chemische stof op los te laten.
• controleren het verworven afweersysteem.
De T-lymfocyten hebben een onderdrukkende taak, omdat ze je lichaam beschermen tegen te sterke reacties van je afweersysteem en ze zetten de B-lymfocyten aan tot actie. Er zijn verschillende soorten T-cellen, ieder met een eigen taak: de suppressor T-cel, de cytotoxische T-cel en de helper T-cel.
De suppressor T-cel is een soort T-lymfocyt, die de rol van andere (T)lymfocyten onderdrukt.
Een cytotoxische T-cel is een soort T-lymfocyt, die bepaalde stoffen, toxines, afgeeft, die op hun beurt cellen doden.
Een helper T-cel is een soort T-lymfocyt, die een rol speelt in het stimuleren of vertragen van de activiteit van andere cellen in het afweersysteem. Deze cel zet bijvoorbeeld B-lymfocyten (B-cellen) aan tot het vormen van plasmacellen.
– De B-lymfocyten (de B-cellen) maken alleen antistoffen (antilichamen) aan. De B-lymfocyt is een witte bloedcel, die zich ontwikkelt uit een kleine lymfocyt. Na activatie door een helper T-cel, kan zich uit een B-lymfocyt een plasmacel vormen. Plasmacellen maken diverse soorten immunoglobulinen (antistoffen) aan, die ziekteverwekkers, zoals bacteriën en virussen, herkennen en vernietigen.
• Natural-killer-cellen (NK-cellen)
De natural-killer-cellen zijn grote lymfocyten, die in het lichaam circuleren op zoek naar mogelijke bedreigingen, zoals met virussen geïnfecteerde cellen of tumorcellen. Deze NK-cellen kunnen andere cellen, die geïnfecteerd zijn door een virus, doden. Ze doen dit, omdat geïnfecteerde cellen een signaal afgeven, als teken dat ze beschadigd zijn. De natural-killer-cel herkent dit signaal en doodt de cel.
Alle cellen in ons lichaam hebben antigenen, die aan afweercellen het signaal afgeven, dat ze lichaamseigen cellen zijn en niet lichaamsvreemd. Wanneer NK-cellen deze antigen lezen, dan wordt hun cytotoxische (dodende) activiteit uitgeschakeld. Maar cellen, die geïnfecteerd worden door virussen, kunnen deze lichaamseigen antigenen niet meer laten zien, omdat antistoffen (immunoglobulinen) zich eraan hebben gebonden. De natural-killer-cellen vallen deze met virus geïnfecteerde cellen en ook tumorcellen aan en ze vernietigen deze door toxinen (perforines en granzymes). Perforines en granzymes slaan gaten in de geïnfecteerde celmembranen, waardoor deze cellen doodgaan (apoptose).